Selecteer een pagina
Met het hart onder de riem op weg naar ‘De Getemde Pik’

Met het hart onder de riem op weg naar ‘De Getemde Pik’

Met het hart onder de riem op weg naar ‘De Getemde Pik’Hanoi staat bekend om z’n hoge, smalle huizen. Volgens de vele reisgidsen die ik heb gelezen zou dat een belastingkwestie zijn. Een beetje zoals de Grieken altijd een half afgebouwde verdieping met uitstekende staken betonijzer boven op hun woning hebben staan. Dan zou er geen belasting over dat huis zou worden geheven. Volgens onze gids in het busje dat ons terug naar Hanoi brengt, heeft dat niets met belastingen te maken, maar alles met grondbezit. Vader heeft twee zonen die ieder weer twee zonen hebben die ieder weer twee zonen hebben, enzovoort, enzovoort. Dan kost het natuurlijk kapitalen aan grond om al die kinderen in huisvesting te voorzien. Dus ga je de lucht in. Dat verklaart natuurlijk niet waarom die huizen naast hoog, vooral lang en smal zijn. Maar dat doet die belastingverklaring ook niet. Kortom, géén idee.

Tijdens de korte, sanitaire stop zie ik een balie met twee dames van middelbare leeftijd die wodka verkopen:
‘Hoeveel kost zo’n fles?’
Deze moet even in het Engels: ‘Hundredfifteenthousand dong.’
‘Hundredfifteenthousand dong?’
‘Ja’, knikt één van de twee vreugdevol alsof ze een nieuw ochtendgloren begroet. Om vervolgens streng ‘no, no, no’ te snauwen als ik honderdvijftienduizend Vietnamese dong op de balie leg.
‘Hundredfiftythousend dong.’
Ik kijk haar nu toch een beetje verbaasd aan:
‘Maar zo-even zei u “Hundredfifteen”.’
‘No, no, no “Hundredfifty”.’
‘Hundredfifty’, echoot haar collega.
Ik twijfel. De dames proberen overduidelijk het onderste uit de kan te peuren en ik ben nog steeds in de gelegenheid om de deal af te blazen. Aan de andere kant gaat het om 1,50 euro.

De gids is een aardige, gestudeerde vent. Hij lijkt me ook wel bereid tot het beantwoorden van vragen die wat gevoeliger liggen hier in Vietnam en mijn indruk blijkt voor de verandering te kloppen.
Vietnam is in naam communistisch, wat in mijn westerse ogen toch vaak dictatoriale trekken heeft. Maar tot nog toe heb ik het idee dat de mensen hier in betrekkelijke vrijheid leven. We zien eigenlijk geen politie op straat en de militairen die we hebben gezien – bijvoorbeeld bij het Ho Chi Minh mausoleum in Hanoi – doen wel alsof ze heel streng zijn om vervolgens in alle gemoedelijkheid op de foto te gaan met mensen uit het publiek. Hoe zit dat? Volgens de gids is hij vrij om te spreken. Hij mag zelfs kritiek leveren op het regime. Zolang het niet opruiend wordt – en hij ziet daartoe geen enkele reden – is het geen probleem. Publiceren echter is een ander verhaal. Een vriend van hem heeft een tijd geleden een kritische blog geplaatst op internet en werd de volgende dag door de politie meegenomen naar het bureau voor een scherpe ondervraging. Geen marteling en dat soort angstaanjagende praktijken, maar hij werd stevig onder druk gezet om duidelijk te maken dat zijn blog een typisch geval was van ‘eens maar nooit weer’.
Nu ik toch bezig ben, vraag ik hoe de verhouding tussen de Noord en Zuid-Vietnamezen is. Dát was immers de kern van het conflict geweest destijds. De Amerikanen hebben zich er enkel tegenaan bemoeid. Uiteindelijk hebben de Noord-Vietnamezen hun zuidelijke landgenoten overwonnen en hen onder andere gedwongen hun hoofdstad te hernoemen naar de leider van de overwinnende partij. Dat moest schuren.
‘Direct na de oorlog was er sprake van agitatie over en weer. Dat is ook niet zo vreemd. We hadden zojuist een oorlog uitgevochten met elkaar. Bovendien moesten de mensen in het zuiden hun comfortabele leventje opgeven, want ze waren enorm afhankelijk van de Amerikanen. Ze moesten weer leren om op eigen benen te staan. Inmiddels zijn ze wel gaan inzien dat het op deze manier beter is. Dat ze verantwoording moeten nemen voor hun eigen leven.’
Na een korte pauze hervat hij licht dromerig:
‘We hebben nooit vergeten dat we Vietnamezen zijn. Dáár hebben we altijd voor gevochten en dat zullen we altijd blijven doen.’

Bij terugkomst in de Caballos blijkt wederom niets verandert. Om te beginnen pakt Man twee biertjes uit de koelkast. Die zijn voor straks in de bus, maar eerst moeten we van zijn zelfgestookte pruimendrankje drinken. Hij schenkt vier kleine kopjes – voor ons, voor Minh en hemzelf – vol en we toosten. We drinken het ad fundum weg en Man schenkt direct weer bij. Ik laat het me smaken, dat begrijpt u wel gewaardeerde lezer. Daar lust deze jongen wel pap van; gna, gna, gna.
Geen idee hoe hij het doet, maar op een gegeven moment tovert hij een grote zak gebakken loempia’s – die vind ik toch lekkerder dan die rauwe -, een schaal gekookte broccoli en bijbehorende sausjes op tafel. Alles moet op en hij schenkt ook nog maar een keer bij. Man vertelt dat hij dit weekend naar Sapa gaat en dat hij daar hoogstwaarschijnlijk Zhi ziet. Ik schenk mezelf nog maar eens een keer bij; het leven in Vietnam is goed.

Er komen twee Duitse dames binnen en Minh vliegt overeind om plaatste nemen achter het bureau van de receptie. De dames willen naar Sapa én naar Ha Longbaai, net als wij. Maar ze twijfelen enorm of dit wel het juiste adres is om die trips te boeken. Aangespoord door het uitstekende verloop van onze vakantie tot nog toe, vertel ik een enthousiast verhaal dat deze twee heren waarschijnlijk de beste organisatoren zijn van heel Hanoi. Zeg ik nu Hanoi? Ik bedoel natuurlijk heel Vietnam. Zoals gewoonlijk na een paar borrels leg ik het er veel te dik op, maar de dames lijken overtuigd en Minh neemt het weer over van me.
Gelukkig weet ik me een aantal keren te beheersen en niet met terugwerkende kracht te torpederen wat ik tot stand heb gebracht. Dat is best wel knap van me, want als ik eenmaal in de overdrive zit, is er meestal geen houden meer aan. Zeker niet omdat die twee dames wel heel erg pietlutterige treuzelkontjes zijn. Willen ze nu twee nachten op een boot of één? Of wellicht één nacht op een boot en één in een hotel op het eiland van Cat Ba? Mogen ze nog wat foto’s zien? Is dit werkelijk de beste deal die ze kunnen krijgen. Ik moet echt ontzettend veel moeite doen om mijn snater niet áán te zetten. Flikker toch op stelletje hopeloze trutzakken. Niet zeuren en zeveren, maar boeken! Je bent verdomme op reis, weet je nog. Het doet er niet toe als dingen misgaan. (leuke titel overigens: ‘Dingen die misgaan’. Iets voor een radioprogramma?).

In de schaduw van dit geleuter – dat Minh bewonderenswaardig kalm ondergaat – regelt Man een hotel in Ninh Binh voor ons, vlak bij de stopplaats van de bus.
De bus zou om 18.00 uur arriveren, maar om 18.45 uur zitten we nog steeds in de lobby bij de receptie van de Caballos. Ik vind het allemaal best. Er is nog pruimensap in overvloed en uiteindelijk komt alles goed in Vietnam. Nou ja, bijna alles want vooralsnog blijft mijn jasje zoek. Man verzekert me dat hij het jasje direct bij aankomst dóórstuurt naar The Long Hotel in Ninh Bin, waar we de komende dagen verblijven. Ik geloof het wel en schenk er nog maar eens eentje bij. Het zijn ook zulke kleine kopjes.

Verdomme, verdomme, verdomme. Hoe flikt die Man dat toch? Nu blijkt die lange wand van de receptie geen muur, maar een gigantisch gordijn met een toneel. Op dat toneel speelt een compleet dixielandorkest dat met een langzame fade in ‘Basin Street Blues’ inzet. En terwijl Minh de deal met de dames bekrachtigt, kijkt Man Belle en mij aan met een schalks, trotse blik. Jahaa, dat hebben ze toch maar mooi voor ons georganiseerd. Ik herinner mij dat dit de lievelingsmuziek was van mijn in 1968 overleden vader en dat hij als jongeman drumde bij dixielandbandjes in zijn woonplaats Scheveningen. En verdomd, nu ik wat beter kijk, zie ik dat mijn vader achter de drumkit zit. Hij is zo geconcentreerd bezig dat hij me niet ziet. Trouwens, als hij wél zou kijken, zou hij me niet herkennen. Ik was in die tijd een knulletje van acht en inmiddels ben ik ouwe vent met een kale kop en overgewicht. Ik ben vijfentwintig jaar ouder dan hij ooit is geworden. Ik kijk Man aan en knikt me minzaam toe.
Hoe doet hij dat toch, die Noord-Vietnamees? Het is op de kop af vijftig jaar geleden dat die ouwe de pijp uit is gegaan. De goede man is volledig verdwenen. Alleen de moleculen die eens zijn lichaam vormden zwerven gigantisch verspreid over de wereld. Hij is zelfs geen as mee. Ik kijk vragend richting man en hij geeft me het ‘hey, it’s a kind of magic’ gezicht van Christopher Lambert in Highlander. John Lone plays Christopher Lambert. Heel bizar.

Wanneer het nummer ‘Tiger Rag’ begint, wordt Minh gebeld. Niet snel daarna neemt hij haastig afscheid van ons. Dat telefoontje was van zijn vrouw. Hij moet als de wiedeweerga naar huis komen. En blijkbaar is mevrouw Minh iemand die je niet te lang laat wachten als ze iets heeft gevraagd. Dat concludeer ik uit de haast waarmee Minh na het telefoontje van het toneel verdwijnt.
Inmiddels hij mijn vader mij toch gezien en herkent. Hij knikt me lachend toe en ik ben zijn vertraagde spiegelbeeld. Heel even gloort in mij de hoop dat we straks kunnen bijpraten, maar dat is ijdel. Want juist op dat moment verschijnt er een jonge gast met een brommerhelm in de lobby. Hij is degene waarop we zitten te wachten; hij brengt ons naar de bus. Voor een moment twijfel ik heftig; de drang om met m’n vader te praten is groot. Maar dan zie ik dat hij met een hoofdbeweging aangeeft dat ik moet gaan, terwijl het doek langzaam dichtgaat. We leven in twee strikt gescheiden werelden. Een vluchtige blik op elkaar is het maximale dat we mogen verwachten. Ik steek mijn hand op bij wijze van afscheid en hij begint hij met zijn rechterhand extra nadrukkelijk de maat aan te houden op de snare om zijn linkerhand de gelegenheid te geven terug te zwaaien.

We nemen uitgebreid afscheid van Man en volgen – met volle bepakking – de jonge gast met de brommerhelm en later buiten de jonge gast met de brommerhelm én de brommer aan de hand. Voor één moment denk ik met angst terug aan de bizarre achtervolging door Sapa, maar tot mijn niet geringe opluchting houdt de jonge gast met de brommerhelm de brommer aan de hand. Mijn nieuwsgierigheid naar ‘wat er nu gaat gebeuren?’ groeit. Dit mysterie wordt vergroot doordat hij een paar hotels verderop gebaart dat we even moeten wachten, waarna hij dat hotel binnengaat. Om even later weer naar buiten te komen met twee Aziatische jongedames. Gevieren – of gevijven zo u wenst – herleven we het ‘Zwaan kleef aan sprookje’, met een brommer in de rol van de zwaan.
Uiteindelijk parkeert brommerboy ons op een schijnbaar willekeurig gekozen hoek van een – ik durf het bijna niet te zeggen – druk kruispunt. Maar ons vertrouwen in Man en Minh is inmiddels zó groot, dat we ervan overtuigd zijn dat het wel goed komt.

De twee Aziatische jongedames blijken vriendinnen uit Shanghai en Beijing. Die twee steden liggen behoorlijk ver uit elkaar, dus mijn eerste vraag is ‘hoe ze elkaar hebben leren kennen’. Tijdens een studie management in Parijs dus. Behalve voor mensen uit grote delen van het Midden-Oosten en Afrika is de wereld voor deze jonge generatie écht een dorp. Die heeft geen reisorganisatie nodig.
Als ik stel dat China de nieuwe wereldleider is, lachen ze licht beschaamd. Ze zijn er duidelijk nog niet aan gewend om op deze manier te worden aangesproken. Maar als ik eraan toevoeg dat het proces van hun wereldleiderschap in een versnelling is gekomen doordat de Amerikanen een idioot als president hebben gekozen, laten ze hun schroom volledig varen en lachen luid, met een niet te ontkennen zweem van leedvermaak.

De bus laat langer op zich wachten dan wij in Nederland en blijkbaar ook de dames in China gewend zijn, want ze worden onrustig. Wij blijven rustig op basis van ons onverwoestbare vertrouwen in Man en Minh, maar de dames hebben die ervaring blijkbaar (nog?) niet want één van hen wandelt snel terug naar het hotel om te informeren. Ze komt terug met de mededeling dat de bus, trein of wat dan ook er zó aankomt. Tja, dat had ik haar ook kunnen vertellen. In dit soort situaties krijg je altijd de mededeling dat de ‘bus, trein of wat dan ook er zó aankomt’.
In dit geval klopt de informatie ook daadwerkelijk, want ze heeft de boodschap van het hotel nog niet verwoord of er komt een Turkenbusje de straat ingereden. Eenmaal in het busje hoop ik vurig dat dit niet het busje is dat ons naar Ninh Binh gaat vervoeren. Anders worden het zeer vermoeiende vijfennegentig kilometers. Mijn vrees is echter onterecht, want we mogen uitstappen op de ons inmiddels bekende weg in Hanoi waar de langeafstandsbussen arriveren en vertrekken. Wat nou busstation? Waar wij wonen hebben we geen busstations nodig!

Onder de andere wachtenden is een jonge Duitse vrouw die ik eerder heb gezien op één van de boten in Ha Longbaai. Vraag met niet welke boot. Ze viel me toen al op omdat ze er fysiek en qua kleding uitziet als de keurige kantoordame die in haar leven enkel zoekt naar de juiste echtgenoot, een uitdagende baan en een paar leuke koters. Zoals gebruikelijk laat mijn intuïtie me ook nu weer niet in de steek, want zo’n beetje het tegenovergestelde is waar. Ze is in haar eentje, op de bonnefooi (mooi woord ‘bonnefooi’, zoiets als ‘goede tip’) op rondreis door Vietnam. Ze vertelt Belle dat dat ook absoluut geen probleem is hier in Vietnam. Ze gaat ’s avonds zelfs in haar eentje de straat op. De mannen hier in Vietnam zijn zeer terughoudend: ze heeft zichzelf nog geen moment bedreigd of geïntimideerd gevoeld. Dat was wel anders toen ze vorig jaar in haar eentje door Midden-Amerika reisde. Overdag ook geen probleem – alhoewel anders dan hier in Vietnam – maar ’s avonds verliet ze daar haar hotel niet meer na zonsondergang. Tenzij ze met andere mannelijke reizigers was. Dan deed ze dat wel, maar nooit in haar eentje.

Binnen in de bus zie ik dat de Italiaanse chef uit Londen achter me zit. ‘De werelds van de Vietnam-reiziger is inderdaad klein’, verzucht ik in mezelf, de Amsterdamse meisjes in de bus naar Sapa citerend, terwijl ik mezelf een wodka inschenk uit de vanmiddag tijdens de korte tussenstop voor 150.000 vd aangeschafte fles.
Belle is inmiddels in gesprek geraakt met een langbenige, hoogblonde jongedame die nog net niet ‘Nederland’ op haar voorhoofd getatoeëerd heeft. Ook zij is weer zo’n jonge powervrouw die helemaal alleen op stap is in Vietnam. Zij moet er op dezelfde stop uit als wij. Dat is overigens niet letterlijk in Ninh Binh, maar in een plaatsje iets zuidelijker, Tam Coc genaamd. De Getemde Pik, zeg maar.

Ons hotel in de Getemde Pik ligt op een minuut of drie wandelen, dat van de oer-Hollandse blonde op vijftien. We bieden haar aan om eerst onze eigen bagage naar het hotel te brengen en dan met haar mee te lopen, maar dat acht zij niet nodig. En als ze even later wordt opgehaald door een medewerker van haar hotel, is ons dilemma opgelost en kunnen we onbezorgd wandelen naar The Long Hotel. Om de hoek.

Lees verder: Uit respect voor de Boeddha